Gummersbach was een slaapstadje met een pittoreske middeleeuwse kerk. Niemand had verwacht dat zich ook hier de gruwelen van de oorlog zouden voltrekken. Weliswaar was een deel van de bewoners van joodse afkomst verdwenen, maar daar werd enkel over gefluisterd. Horst Helmus was zich er wel van bewust dat zo’n duizend Britse bommenwerpers in mei 1942 Keulen hadden verwoest, maar dat was vijftig kilometer verderop. Stap voor stap kwam de oorlog naderbij. In december 1943 verwoestte een luchtaanval een deel van Gummersbach. Een jaar later droeg Horst opeens het uniform van een anti-tankbataljon. De spanning in zijn eenheid, de 26e Volksgrenadier Division, was positief geladen. De mannen keken er naar uit om de geallieerden aan te vallen en wraak te nemen voor de bombardementen op Duitsland en de verliezen in Normandië en Rusland. “Ik ben zo opgewonden,” schreef Horst in zijn dagboek. “net als mijn kameraden.” Maar toen Horst en zijn kameraden tevergeefs probeerden om de geallieerden in de Ardennen te verslaan, begrepen ze dat een oorlog weinig moois te bieden heeft. Bommenwerpers doken op uit de lucht, “er kwam geen eind aan,” schreef Horst ontzet, “ze maken ons stapelgek.” Na een van die aanvallen zag Horst een 18-jarige vriend in een plas bloed liggen, dat uit een slagader gutste. Horst overleefde de oorlog en ging terug naar huis. Hij probeerde zijn ervaringen te verwerken door middel van aangrijpende tekeningen.